|
|||||||||||||||||||||||||
|
Hoofdstuk 4 Het gouden tijdperk |
|||||||||||||||
|
3. MUZIEK VAN HOOG NIVEAU
Orkesten
Orquestas típicas en
mammoetorkesten
Meer
en meer mensen wilden tango dansen en de zalen werden alsmaar groter. Om te
voldoen aan de acoustiek moesten de orkesten voortdurend groter gemaakt
worden. In die tijd hadden ze nog niet de techniek om voor goeie
geluidsversterking te zorgen, en dus zat er niets anders op dan de orkesten
uit te breiden met meer muziekinstrumenten. Het aantal bandoneons en violen
werd op zijn minst verdubbeld, soms tot 5, en er werden ook cello’s en
altviolen toegevoegd. Men sprak nu niet meer van sextetos típicos, maar van
orquestas típicas. Sommige orkesten groeiden uit tot ensembles met 100
musici. In harmonie met jazz
Jazz
was bezig aan een triomftocht door de VS en bereikte ook Buenos Aires. Tijdens
dansavonden werd vaak naar een compromis gezocht. Na 3 kwartier spelen,
wisselden orkesten elkaar af. Enkele veelzijdige musici speelden zowel
tango als jazz. Roberto Alvarez was er een van. Hij speelde zowel
bandoneon als trombone. Fan orkesten
Tussen
de orkesten heerste een gezonde concurrentie: iedereen probeerde te
strijden voor de gunst van het publiek, een eigen stijl te ontwikkelen en
zo kwalitatief mogelijk te zijn.
Zo
ontstonden er fanclubs die hun orkest achterna reisden. De fans droegen
zelfs shirts met de naam van hun orkest op.
Gearrangeerde muziek
De
extra instrumenten zorgden niet alleen voor een verbetering van de
geluidssterkte, maar boden ook heel wat nieuwe mogelijkheden voor het maken
van andere arrangementen. Dat kwam goed uit, want
vele orkesten speelden vaak dezelfde liedjes. Opdat ze niet identiek
zouden klinken, werden nieuwe bewerkingen of arrangementen bedacht. Een
toename van het aantal muziekinstrumenten hielp daarbij enorm. De omzetting
van nieuwe stijlen en muzikale ideeën, kwam de kwaliteit van de tango’s
zeer ten goede.
Meestal
schreven de orkestleiders en de orkestleden zelf de arrangementen, maar
soms werden er ook professionele arrangeurs aangesteld, zoals bijvoorbeeld
Argentino Galván. Die legde zich zodanig toe op dit werk dat hij al gauw
voor verschillende orquestas típicas arrangementen mocht gaan uitwerken.
Galván
schreef zo een nieuwe vorm van vioolspel op het einde van de jaren 1930
voor het orkest van Miguel Caló. Tot dan toe speelden de violisten naar het
voorbeeld van Julio De Caro en Elvino Vardaro, waarbij ze de melodieën
‘zongen’. Galván werkte toen een extreem moeilijke partij uit voor Raúl
Kaplún, de eerste violist. Het was de eerste keer dat de viool zo virtuoos
werd.
Tot
de orkestleiders die vermaard werden om hun ingewikkelde arrangementen
behoren Troilo, Pugliese en Di Sarli.
Belangrijke orkestleiders
Enkele
belangrijke orkestleiders uit het gouden tijdperk kwamen eerder al aan bod
in dit werkstuk. Zo bijvoorbeeld Juan D’Arienzo. We spitsen ons hier toe op
orkestleiders die nog niet aan bod kwamen:
Carlos di Sarli (
Carlos
di Sarli was een van de grootste componisten uit de jaren 1940. Hij werd
“El señor del tango” genoemd en werd vooral geroemd omwille van zijn heel
dansbare muziek. Vele leraars gebruiken zijn muziek voor het geven van
dansles, omdat het een perfecte keuze is voor beginners die vaak moeite
hebben om het ritme van de tango te horen. Zijn
vroege arrangementen waren snel. In de jaren vijftig ging hij over op een
langzamer tempo. Hij was een perfectionist en als een tiran om voor te
werken.
Biografie
Cayetano
di Sarli Russomano werd geboren in Bahía Blanca, een kuststad met 300.000
inwoners ten zuiden van Buenos Aires. Er woonden vele Franse immigranten in
het stadje. Di Sarli studeerde er piano aan het conservatorium Williams,
maar zou later dirigent worden.
Hij
droeg altijd een zonnebril om een litteken aan zijn oog te verbergen. Het
was een schampschot dat hij had opgelopen, toen zijn pa hem op 13-jarige
leeftijd per ongeluk met een kogel raakte.
Zijn
eerste succes boekte hij op 13-jarige leeftijd, toen hij in een muzikale
komedie piano mocht spelen en met het toneelgezelschap het hele land
rondtoerde. Toen hij 16 jaar was, mocht hij in
Hij
was een romanticus, wat goed te horen is in “Milonguero viejo” (oude
danser) en “Bahia Blanca” en A la gran muñeca (voor de grote pop) –
allemaal instrumentale liedjes.
Zijn
hoogtepunt bereikte hij toen hij in 1939 zijn eigen orkest vormde en
wanneer zanger Roberto Rufino zich bij hem aansloot.
Beginnende
dansers zijn verzot op di Sarli omwille van zijn zeer dansbare muziek. Ook
meer gevorderden vinden het krachtige ritme inspirerend. Het laat hen boven
zichzelf uitstijgen. Zijn muziek wordt vaak gedanst op tangosalons. De
liedjes gelijken nogal op elkaar, maar ze lenen zich zo goed tot dansen dat
ze vaak worden gedraaid.
Oeuvre
De
meeste stukken die hij componeerde waren instrumentaal:
1.
A la gran muñeca
2.
Bahía blanca
3.
Bar exposición
4.
Champaigne tango
5.
Didí
6.
El caburé
7.
El recodo
8.
La cachila
9.
Mi refugio
10.
Racing club
11.
Susheta
A
la gran muneca (lunfardowoord voor gokken op paarden, wat een traditie was
in Buenos Aires) en Bahía Blanca hebben iets imponerends. Ze beginnen
groots en worden daarna liefelijk zacht, doordat hij dan de violen meer
laat uitkomen.
Gezongen
stukken:
1.
Que solo estoy (met
Alberto Podestá)
2.
Va a cantar un ruiseñor (idem)
3.
Vamos (idem)
4.
Loco lindo (gezongen door Corado
Nale Roxlo)
5.
Otra vez carnaval (met zanger
Reynaldo Pignatoro)
6.
Chiquetera ( zanger: Guillermo
Nacarelli)
7.
Verdemar (groene zee)
(gezongen door Jose Maria Contursi) (1943)
8.
Al pan pan y al vino
vino (= de dingen bij naam noemen) (gezongen door Rodolfo Sciamerella)
9.
Cayorda (gezongen
door Luis Vaccarezza)
10.
Asi era mi novia
11.
Nido gaucho (1942)
12.
Bien frappe (1941)
13.
Corazon (1939)
14.
Whisky (1951)
15.
Porteño y bailarin
16.
La capilla blanca
17.
En un beso la vida
(het leven in een kus)
18.
Juan porteño (met
als zanger Hector Marco)
Hij
stopte met dirigeren in 1959 en overleed kort nadien, op
Aníbal "Pichuco" Troilo
(
Aníbal Carmelo Troilo werd
geboren in de wijk Abasto in Buenos Aires. Zijn vader overleed toen hij 8
jaar was en omdat hij zo aangetrokken was door de bandoneon (zoals hij zelf
zei, evenveel als door het voetbal), zaagde hij zijn ma’s oren af om er een
te krijgen. Uiteindelijk kreeg hij er een toen hij 10 jaar was. Hij liet
heel snel van zich horen. Vanaf 12-jarige leeftijd mocht hij al regelmatig
optreden in de cinema. Toen hij 16 jaar was trad hij toe tot het orkest
Vardaro-Pugliese (o.a. met Osvaldo Pugliese, Alfredo Gobbi, Elvino Vardaro)
en 2 jaar later mocht hij meespelen in het groot orkest van Julio De Caro
(o.a. met Pedro Laurenz, Francisco en Julio De Caro). Zijn bijnaam Pichuco
had hij al op jonge leeftijd van zijn ouders gekregen.
In
1937 startte hij zijn eigen orkest op: het octet de Guardia del Cuarenta.
Daarbij gaf hij meer speelruimte dan gebruikelijk was aan de zang. Tot dan
toe was de muziek in de orquestas tipicas meestal instrumentaal. Zangers
waren er meestal niet bij, tenzij dan in theaterstukken waar ze soms het
refrein mochten zingen, maar nooit het hele lied. Anibal Troilo brak met
deze traditie en nam de zanger Fiorentino aan en beschouwde hem als
evenwaardig als muzikanten. Het orkest speelde wel nog veel puur
instrumentale stukken, maar als Fiorentino zong, trad het orkest naar de
achtergrond en begeleidde hem. Na een solo van Fiorentino, herhaalde Troilo
met de bandoneon de melodie van de zanger, zodat er een perfect samenspel
onstond tussen de menselijke en de instrumentale stem. Troilo nam dan nog
een 2de zanger in dienst en snel verwierven zangduo’s een vaste plek in de
orquestas típicas. In de jaren 1940 werden de gezongen tango’s zo populair
dat de mensen de orkesten identificeerden met de zangers. Als
orkestleider werkte hij samen met knallers uit de tangowereld: Edmundo Rivero
en Roberto Goyeneche als zangers, en Piazzolla die als jongeman
arrangementen voor hem mocht schrijven.
Hij
groeide op in een arme wijk en bleef heel zijn leven een man van het volk.
Omgaan met mensen vond hij leuk. Na elk optreden wou hij altijd met al zijn
muzikanten gaan eten, soms om
Zijn
bekendste werken zijn Quejas de bandoneón en Maria, en ook heel bijzonder
is Responso. Hij componeerde het als hommage voor de overleden Homero
Manzi. Het was een briljante klaagzang. Hij nam het op plaat op, maar
speelde het bijna nooit, omdat hij er te veel van afzag.
Zijn
muziek was heel geliefd bij dansliefhebbers in het Gouden Tijdperk van de
tango, wat vooral te danken was aan zijn warme persoonlijkheid en zijn
grote passie voor tango. Ook nadien, tot in 1975 had hij grote faam.
Hij
overleed in 1975 kort nadat hij een optreden had gegeven voor de Copes
show.
Osvaldo Pugliese (
Osvaldo Pugliese speelde piano
en was ook orkestleider. Hij geldt als de wegbereider van de moderne tango.
Hij
werd geboren in Buenos Aires als zoon van een textielarbeidster en een schoenmaker.
Zijn vader Adolfo speelde fluit en verdiende zo wat bij op bruiloften,
danssalons, enz. Zijn broers speelden viool. Osvaldo begon ook met
vioollessen, maar niet voor lang. Al snel schakelde hij over op piano.
Vanaf 15-jarige leeftijd begon hij er geld mee te verdienen, eerst in
cafés, later ook als begeleider van stomme films.
Toen
hij 19 jaar was, componeerde hij zijn eerste hit Recuerdo, een lied dat
vandaag de dag nog steeds heel populair is.
Het
duurde een hele poos voor hij zijn eigen orkest oprichtte. In 1939 was het
dan toch zover. Zijn Orquesta Típica was een coöperatieve gemeenschap.
Pugliese was de spil en de leden van het orkest hadden elk hun eigen
inbreng. Het werd ook wel het orkest van de componisten genoemd, omdat er
zo veel mensen hun eigen composities, arrangementen en typische
vertolkingen inlegden. Het orkest bleef bestaan tot aan zijn dood in 1955,
weliswaar in verschillende bezettingen, maar steeds met dezelfde herkenbare
Pu
gliese-stijl.
Die
stijl werd het best geïllustreerd in La yumba. De naam was een uitvindsel
van hem. Het moest de klank nabootsen van het ritme zoals hij het voelde en
speelde, en waarvoor hij de naam Yumba bedacht. Het kwam tot stand door
toedoen van bassist Aniceto Rossi. Ze kwamen op het idee om de 1ste en 3de
tel van de maat heel duidelijk te accentueren. Ook de timing werd
belangrijk. De eerste tel werd voorafgegaan door een arrastre, waardoor je
precies het gevoel kreeg dat de tel naar voren werd getrokken. De 3de tel
werd precies op de tijd gespeeld. De 2de en 4de tel werden minder
belangrijk en soms heel zacht gespeeld dat je hem bijna niet hoorde. Rossi
en Pugliese goochelden dus een beetje met de tijd binnen een maat. Hierdoor
ontstond er een sterke drive, waar dansers zo van houden.
Dit
ritme liet hij dragen door verschillende instrumenten. Opvallend was de
felle en soms percussie-achtige stijl van spelen, met toegevoegde klanken
van kloppen en slagen, bonken en ruisen. Er zijn vele bassen en akkoorden
in de zware linkerhand op de piano. Tango dus op 2 noten, hard en bonkend,
stampend, voelbaar. Melodie en klank kennen regelmatig matte, soms valse
(dissonante) scherpe tonen, die vaak kaal zonder werkelijke klank of kleur
worden gespeeld. Het is ruggegraat muziek met gekwelde en gepijnigde hakkende,
dan weer smekende violen. En met een huilende en klagende bandoneon. Soms
toch ook even opgefleurd met liefelijke, kwetsbare en fijngevoelige,
virtuoze soli of loopjes op bandoneon of viool. Pugliese speelde zelden
muziek om te behagen, maar was wel de absolute maestro van de emotie.
Het
feit dat zo veel musici hun stempel konden drukken op het geluid van het
orkest is typerend voor Pugliese. Hij was een overtuigd communist en
richtte de eerste vakbond voor musici op in Argentinië. Zijn overtuigingen
deden hem in het dictatoriaal Argentinië vaak in de gevangenis belanden.
Veelzeggend zijn de verhalen over zijn orkest, dat in die tijden zonder hem
gewoon doorspeelde. Een rode anjer op de toetsen van de piano getuigde van
de diepe affectie voor Pugliese en het protest tegen de gevangenneming van
hun leider. Tekenend voor Pugliese is dat hij ook een tango schreef voor
Fidel Castro: Milonga para Fidel.
Zijn
muziek heeft een voornaam, dramatisch geluid. Ze muziek wordt vaak gebruikt
voor tangoshows. Zijn tango’s zijn niet zo makkelijk om op te dansen en
worden op tangosalons vaak pas op het einde van de avond gespeeld, wanneer
de minder ervaren dansers al naar huis zijn.
Zangers breken door
Van estribillistas naar
volwaardige zangers
In
de jaren 1920 gebeurde het al eens dat er gezongen werd in een tango, maar
veel ruimte voor zang was er niet. De zanger was een estribillista, iemand
die maar één fragment van het lied zong, vaak het refrein (of estribillo).
We
brachten het al aan bij Troilo, stilaan werd de zanger meer gewaardeerd in
het orkest. Orkestleider en bandoneonist Anibal Troilo liet als de eerste
orkestleider de zanger een heel lied zingen. Voordien, tot rond 1940,
zongen zangers maar een deel van het lied. Meestal zongen ze het middendeel
of het B-deel in een tango die de vorm ABA had.
Francisco Canaro trok eerder al aan de kar. In 1925 brak hij met de traditie dat zangers alleen maar begeleid werden door gitaristen, zoals gebruikelijk in de landelijke folklore. Het
duurde niet lang voordat Troilo nog een tweede zanger toevoegde aan zijn
orkest. In de jaren 1940 werden de zangers zodanig populair dat vele
orkesten in hoofdzaak geïdentificeerd werden met hun zangers. De stemmen van de tango
Ignacio
Corsini (
Hij werd de prins van het lied
van Buenos Aires genoemd. Niemand weet of hij in Argentinië of Italië
geboren werd, maar hij groeide op in de buurt van Buenos Aires. Hij legde
zich net zoals Gardel in het begin vooral toe op de landelijke folklore en
zong de liederen van de pampa. Hij trad op in gauchodrama’s bij het
rondreizend theater van Corsini. In 1922 zong hij zijn eerste tango:
Patotero sentimental. Hij was een tenor, wat goed paste bij het
melancholieke karakter van zijn vertolkingen. Hij had zo veel succes met
het zingen dat hij zijn werk als toneelspeler (6 jaar) kon stopzetten en
zich volledig kon toeleggen op het zingen. Hij zong meestal over politieke
en nationalistische thema’s.
Agustín Magaldi (
Agustín Magaldi werd geboren in
Casilda en begon zijn carrière als zanger bij een klein theatergezelschap
dat met sentimentele toneelstukken en kluchten door het land trok. Later
zong hij vooral tango’s die hij zelf geschreven had, in een duo met Pedro
Noda. zijn thema’s waren voor een deel zeer exotisch: ze gingen over Moskou
in de sneeuw en Siberië. Ze spraken niet aan en hadden daardoor niet zo
veel succes. Zijn grote voorbeeld was Rosita Quiroga, de zangeres die in
1924 die met hem zijn eerste grammofoonplaat opnam.
Julio Sosa (
|
||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vorige | |||||||||||||||