5. PERONISTEN WEER AAN DE MACHT
Vreemd genoeg kwamen in 1973 de peronisten terug aan de macht na de
herverkiezing van president Perón. Maar in 1974 overleed hij.
Zijn 2de vrouw María Estela Perón (Isabel genoemd) nam het van hem over en
werd d
e eerste vrouwelijke president van Amerika. Maar ze was omringd door
corrupte raadgevers en kon het land niet besturen zoals ze dat wou.
Het
Perón-regime liet zijn tegenstanders vermoorden door paramilitaire
doodseskaders. Maar ook de tegenstanders van Perón lieten van zich horen.
Er ging geen dag voorbij zonder bomaanslagen, ontvoeringen en moorden. Het
land geraakte zo stilaan in anarchie en niet alleen de militairen
schreeuwden om een “sterke man”.
Het
land was al tientallen jaren in een aanhoudende economische recessie en dat
verslechterde nog. De inflatie steeg tot 600 % en de bevolking begon meer
dan te morren.
MEDOGENLOZE MILITAIRE DICTATUREN
Dictatuur in Uruguay
Zuid-Amerika kreeg in de 70er jaren te maken met brutale militaire
staatsgrepen. In
12
juni 1973
was Uruguay aan de beurt, gevolgd door Chili op
11
september 1973
. De overname van de macht door militairen
shockeerde de Uruguayaanse bevolking, dat trots was op zijn lange
democratische traditie. Waarschijnlijk deed in heel Latijns-Amerika alleen
Costa Rica het op het vlak van demcratie nog iets beter.
Wat het nog erger maakte, was dat de repressie door de militaire junta in
Uruguay erger was dan waar ook in Latijns-Amerika. Foltering en
onverklaarbare verdwijningen werden schering en inslag. Volgens historici
werden in geen enkel land meer gevangen genomen als in Uruguay. De rechtste
dictatuur met aan het hoofd Juan Maria Bordaberry hield zich 12 jaar in
stand.
Dictatuur
in Argentinië
In
Argentinië maakte een junta van generaals (Orlando Ramón Agosti, Emilio
Eduardo Massera en Jorge Videla) op
24
maart 1976
zonder bloedvergieten een eind aan het regime van
Perón. Isabel Perón wist het land ongedeerd uit te geraken en iedereen
haalde opgelucht adem. Maar wat toen kwam, zou de Argentijnse geschiedenis
ingaan als het afschuwelijkste bloedbad dat het land ooit te verduren
kreeg. De militaire junta bleef aan de macht tot in 1983.
Jorge Videla ontpopte zich als een onbuigzame bestrijder van subversieve
activiteiten. Iedereen die ook maar in de verste verte iets tegen het
regime had werd “opgehaald”. In totaal werden 30.000 mensen opgepakt en
weggevoerd naar politiekazernes en militiare opleidingsinstituten. Velen
vond men later doodgeschoten, doodgeslagen, in stukken gezaagd of verminkt
terug. Andere werden levend uit militaire vliegtuigen in de Río de
la
Plata
of een meer gegooid. De meesten zijn tot vandaag nog
steeds desaparecido.
Tangomusici
in ballingschap in Parijs
Door
de terreur vluchtten vele Argentijnen naar het buitenland. Velen vluchtten
naar Parijs dat daardoor weer de metropool van de tango werd, voor de 2de
keer dus. Maar dit keer gebeurde het niet vrijwillig, maar om hun leven te
redden. Velen waren ontzet over de gebeurtenissen in hun vaderland.
Juan Cedrón (
28
juni 19
39 - nu)
Deze in Buenos Aires geboren, maar in Mar del Plata opgegroeide,
componist, zanger en gitarist richtte in 1964 het Cuarteto Cedrón op, dat
toen nog maar uit 3 muzikanten bestond. In 1970 kwam er een 4de lid bij. In
1971 trok Juan, bijgenaamd Tata, samen met de Spaanse zanger Paco Ibañez op
tournee door Europa. Omwille van de militaire dictatuur bleef hij in 1974
definitief in Parijs hangen. Hij stelde zich op als een revolutionair en
sprak vooral de generatie van 1968 aan die protesteerde tegen de militairen,
tegen Franco, tegen elke vorm van fascisme.
Hij
schreef geen traditionele tango’s, omdat hij die associeerde met machismo,
naakte vrouwenbenen, smokings, haarlak en andere burgerlijke waarden die
hij verachtte. Hij probeerde duidelijk te maken dat tango een cultuur is,
een identiteit, een prachtige muzikale mengeling van de meest uiteenlopende
volkeren.
In
2000 werd het Cuarteto Cedrón een kwintet, met de komst van violist Emilio
Cedrón, de jongste zoon van Juan. Het werd bijna een familie onderonsje, want
ook zijn oudste zoon die contrabas speelde, maakte toen al deel uit van de
groep.
In
2004, ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de groep, ging Cedrón
weer in Buenos Aires wonen. Het Cuarteto Cedrón heeft ondertussen al 27
platen op de markt gebracht.
Gustavo Beytelmann (1945 - nu)
Gustavo
Beytelmann werd geboren in Venado Tuerto in Argentinië. Hij leerde al heel
vroeg piano spelen en speelde al vanaf zijn
13
in
het orkest waarin ook zijn vader speelde. In 1977
vroeg Astor Piazzolla of hij met hem wou meespelen in het Olympia in
Parijs. Hij vocht met zijn muziek tegen de militaire dictatuur en voor het
herstel van de mensenrechten. Hij deed dat samen met het Cuarteto Cedrón en
de groep Tiempo Argentino (opgericht door Juan José Mosalini, Tomas
Gubitsch, Enzo Gieco en de broers Gabeta).
Juan
José Mosalini (1943 - nu)
Bandoneonist
Juan José Mosalini, geboren in Buenos Aires, componeerde, arrangeerde en
speelde in tal van orkesten in Argentinië tussen 1962 en
1976.
In
1977 emigreerde hij naar Parijs om er samen te
werken met andere uitgeweken Argentijnen. Hij richtte er de groep Tiempo
Argentino op, die goed onthaald werd door de pers. Na een paar jaar viel de
groep met vooral jonge musici uiteen en ging iedereen zijn eigen weg op.
Mosalini maakte in 1978 een plaat met de bandoneon als solo-instrument en
vond ermee veel weerklank. In 1992 richtte hij zijn Grand Orchestre de
Tango op, waarmee hij een hele tijd rond de wereld toerde.
Juan Carlos Cáceres
Juan Carlos Cáceres werd in Buenos Aires geboren een jaar nadat
Carlos Gardel omkwam in het vliegtuigongeluk. Hij leerde piano en trombone
spelen, maar had ook grote belangstelling voor schilderen. Overdag
studeerde hij beeldende kunsten aan de universiteit en ’s avonds ontpopte
hij zich tot pianist en trombonist in de legendarische jazzclub Cueva de
Pasarato. Deze plaats was niet alleen een belangrijk muziekcentrum, maar
ook het epicentrum van alle revolutionaire trends; Het was daar dat
beatniks, yuppies van de oligarchie en toekomstige maoïstische guerrilleros
mekaar ontmoetten.
Mei '68
In
1966 liet Cáceres have en goed achter en trok na een tussenstop in Madrid
naar Parijs, waar hij toevallig of niet in mei ’68 aanbelandde. Er hingen
wolken rook in de straten van Parijs die het zicht belemmerden en er
stonden overal barricades. Studenten en arbeiders hadden die samen
opgeworpen om te vechten tegen het establishment. De oproer was heel
onschuldig begonnen met een aantal stakingen van studenten voor beter
onderwijs, maar ontaardde in een nationale crisis die door de regering van
Charles de Gaulle met overdreven geweld werd onderdrukt. Eerst braken
alleen rellen uit in Quartier Latin, maar al snel nam het protest
gigantische proporties aan, toen zo’n 2/3 van de hele werkende bevolking
van Frankrijk eraan deelnam. De beweging met een nogal vage ideologie werd
geleid door Daniel Cohn-Bendit, Herbert Marcusse, Jean Paul Sartre, Jacques
Derrida en Rudi Dutschke. De regering kwam ten val, maar na de verkiezingen
(die gewonnen werden dooor de Gaulle) verdween het protest even snel als
het was ontstaan.
Veelzijdig man
In
Parijs mocht hij Marie Laforêt begeleiden, stichtte hij de groepen Malón en
Gotán (het gaat hier om het Trio Paris Gotan, kortweg Gotan genoemd, dat
niet te verwarren is met de latere groep Gotan Project), wijdde zich aan de
schilderkunst, hield tentoonstellingen, doceerde kunstgeschiedenis, hield
conférences en trok op verkenning naar de oorsprong van de muziek van de
Río de
la Plata.
In 1993 besloot hij solo te gaan en zijn carrière
als zanger te beginnen. Het leverde hem de bijnaam op van “Zuid-Amerikaanse
Paolo Conte”, want ook die begon pas met zijn zangcarrière nadat hij al 50
jaar was. Maar Cáceres is ook gekend als “el leon” (de leeuw), vanwege zijn
ruige stem en zijn vurige onstuimigheid. Via zijn muziek wil hij de
aandacht vestigen op de Afrikaanse roots van de tango, een feit dat volgens
hem in de officiële geschiedenis opzettelijk werd verzwegen. Heel
representatief op dat vlak zijn de cd’s Sudacas (1994), Tango Negro (1998),
Toca Tango (2001) en Murga Argentina (2005).
Respect voor
Afrikanen
Volgens
Cáceres is de tango een muziek van mestiezen, omdat je erin geluiden hoort
van habanera’s, polka’s, walsen, pasodobles en candombes. Maar om de tango te
zuiveren van het gespuis, waartoe ook de negers werden gerekend, werd alles
wat naar de negers verwees er systematisch uitgebonjourd en werd de tango
door toedoen van de Fransen gestyleerd tot een verfijnde dans.
Volgens
Cáceres waren de eerste muzikanten en dansers van de tango (of van de
voorloper ervan, de milonga) afro-Argentijnen en afro-Uruguayanen. Vanaf
het midden van de 19de eeuw ontdeden ze zich een beetje van hun
voodoorituelen, en focusten ze zich meer op het ritme van de candombe.
Zonder het te willen of te beseffen begonnen ze hun dansstijl te vermengen
met die van de paardansen uit die tijd, en deden ze de Cubaanse habanera
ontstaan en vnl. in het zuiden van Brazilië de milonga. Door de oorlogen
die ze gemeenschappelijk uitvochten tegen Paraguay en waarbij ook vele
negers deelnamen vermengden zich al deze stijlen en kon de tango worden
geboren. Het was wel nog een primitieve vorm van tango, die niet te
vergelijken is met de tango van vandaag de dag. Maar de basis was wel
gelegd. Jammer alleen is het volgens Cáceres dat alle invloeden van de
negers door de jaren heen eruit verwijderd werden.
|