|
|||||||||||||||||||||||||
|
Hoofdstuk 2 Vanaf de geboorte van de tango tot aan de Guardia Vieja |
|||||||||||||||||
|
7. TYPETJES UIT DE ARRABAL Gringo, gallego, ruso,
cocoliche
De
creoolse bevolking was niet erg opgezet met de vele migranten. Ze vormden
voor hen een grote bedreiging, want vele immigranten waren bereid om om het
even welk werk te doen. De creolen deden daarom kleinerend over de
migranten en noemden ze gringo, gallego of ruso.
Met
gringo bedoelden ze de Italiaanse immigranten die extreem zuinig waren en van
elke vorm van genot afkerig stonden. Een gallego was volgens hen een
Spanjaard, ongeacht of die van Gallicië ws of niet. De typische gallego
gold als simpele boerse pakezel, traag van begrip en voor ieder soort werk
te vinden. Oost-Europeanen en joden werden rusos genoemd. De rusos zagen er
volgens hen altijd vuil uit en vreemd uitgedost.
Er
waren nogal wat Italianen onder de migranten. De meesten van hen kenden met
moeite een woord Spaans. Italiaans spraken ze ook niet, maar wel het
dialect van hun streek van afkomst. In Montevideo en Buenos Aires
versmolten deze dialecten met het Spaans tot een vreemd taaltje, het
cocoliche genoemd. Doordat de kinderen van de migranten naar school gingen
en er Spaans volgden en ook in het leger en op hun werk Spaans leerden,
verdween het cocoliche al snel na de eerste generatie migranten. Maar het
woord cocoliche werd ook gebruikt om ermee de Italiaans immigranten aan te
duiden.
De
compadre: gaucho zonder paard
Gaucho’s
waren avonturiers te paard, vaak mestiezen van indiaans-Afrikaans-Spaanse
afkomst, rondtrekkende veedrijvers. Ze ondergingen een tragisch lot.
Tijdens de zuivering van het platteland, werd niet alleen op de indiaanse
inheemse bevolking maar ook op de gaucho’s jacht gemaakt. Daarbij werden ze
ofwel gedood, ofwel uit hun leefgebied, de pampa, verdreven. Terugkeren
naar de pampa kon niet, want grootgrondbezitters plaatsten overal hekkens
om hun terrein af te bakenen.
Jaren
later werden ze door schrijvers en poëten verheven tot nationale helden en
geïdealiseerd als het summum van creoolse ridderlijkheid: eenzaam, trots,
trouw en moedig, behendig met het mes, te paard en op de gitaar.
De
gaucho wordt vooral geassocieerd met een gitaar en een paard, 2 zaken die
hij van de Spanjaarden had geërfd. Toen hij in Buenos Aires aankwam,
verscheen hij er te voet en zonder paard. Ontworteld, de beroemd-beruchte
compadre of guapo genoemd.
De
stadsrand van Buenos Aires was voor de compadre minstens zo vreemd als voor
de Europeanen. Met zijn vaardigheden van in de pampa’s kon hij niet veel
aanvangen in de stad; Het makkelijkst kon hij nog werk vinden in een van de
vele slachthuizen. Net zoals de immigranten moest hij voor zijn onderkomen
genoegen nemen met een kamertje in de conventillos. Het enige wat hij wel
nog had, was zijn gitaar en zijn muziek, de zang en dans van de pampa,
waarmee hij de Argentijnse tango beïnvloedde.
In
de arme barrio’s probeerden de ontheemde gauchos zich te laten gelden als
heldhaftige mannen die veel belang hechten aan mannelijke eer en moed (guapo
betekent in de volkstaal moedig). Velen onder hen droegen provocatieve
kledij en messen en maakten er vaak ook gebruik van in messenduellen. Die
werden om de meest uiteenlopende redenen gehouden en vanzelfsprekend ook
ter verdediging van de eer van de vrouw, een thema dat vaak aan bod kwam in
tangoliedjes en dat ook door tangodansers werd aangegrepen om hun figuren
nog wat krachtiger te laten overkomen.
Vele
compadres vonden werk als voerman of als ruiter die het rundsvee naar de
slachthuizen moest leiden. Er waren er ook die ingehuurd werden door de
politie om de orde te helpen handhaven in buurten waar de politie zelf niet
echt vat op had. Hun haantje-de-voorste gedrag legde hen geen windeieren.
De mensen keken naar hen op. Het duurde niet lang of de compadres trokken
ook de dansvaardigheden naar zich toe. Aanvankelijk dreven ze in hun dansen
nogal de spot met andere bevolkingsgroepen en hun dansen.
Compadritos:
hippe nepcompadres
De compadres hadden met de migranten meer gemeen dan hun lief was.
Ook zij waren niet als blijmoedige avonturiers naar Buenos Aires gekomen,
maar omdat ze in de pampa niet langer mochten blijven, een ook zijn
verlangden terug naar hun land van oorsprong en hun familieleden.
De
compadres met hun stoer voorgedragen liederen, hun behendigheid met het mes
en hun cultus van mannelijke eer, strijdlust en moed, maakten diepe indruk
op de jonge mannen in de volkswijken. Vele jonge migranten gingen hen
nadoen. De jonge imitators werden met het verkleinwoord van compadre
aangeduid en compadrito genoemd. Hieruit blijkt dat ze in het begin niet al
te serieus werden genomen. Het moet af en toe op de lachspieren hebben
gewerkt als 15-jarige Italianen een poncho aantrokken en in de taal van de
gaucho’s, of wat ze daarvoor hielden, uitdaagden tot een duelo criollo, een
creools messenduel.
De
compadrito werd de bepalende figuur voor de volksbuurten en voor de tango.
Hij is de incarnatie van de porteño, de inwoner van Buenos Aires, een
kruising van Italiaanse immigranten en creoolse plattelandsbevolking. Hij
behoort tot de 2de generatie immigranten die vervreemdde van hun
hardwerkende ouders die aan de gewoontes van hun land van afkomst
vasthielden. Velen zoeken hun eigen identiteit en doen dit zich te kleden
zoals de gaucho’s en hun taal en omgangsvormen over te nemen. Om niet te
moeten bespot worden als immigranten, spraken ze creools, gebruikten ze de
woordenschat en zinswendingen van de gaucho’s.
Het
was hip om creools te zijn in de arrabal en om net zoals de compadre een
hoed en halsdoek te dragen en laarzen met hoge hakken, maar je moest er wel
een en ander voor doen. Nieuwe immigranten kregen de zware proeven
opgelegd. Een van die proeven bestond erin zich te bewijzen als danser.
Daarbij moesten de compadritos proberen beter te dansen en te zingen als de
compadres. Meestal lukte dat niet en werden ze belachelijk gemaakt in het
bijzijn van een hele meute toekijkenden.
Angel
Gregorio Villoldo beschreef zo’n duel. Villoldo was een van de eerste
tangodichters en een van de weinigen die zelf met de landelijke cultuur van
de pampa groot geworden was. Van hem is een beschrijving bewaard van een
zangduel tussen een creool en een immigrant uit Genua. Bij dit zangduel
ging het minder om de mooiste stem dan om de slagvaardigheid van de beide
zangers. De immigrant daagt de creool uit, maar wordt daarbij bespot. De 2
zangers probeerden elkaar met woorden te verslaan, tot ze van elkaars
verbale kwaliteiten overtuigd werden. Op het einde vond de verbroedering
plaats.
Bij
de creoolse vaardigheden die men zich wou eigen maken hoorde ook het dansen
van tango. Men vermoedt dat vele tangopassen en –figuren ontstaan zijn bij
de pogingen van jonge compadritos om nieuwkomers voor steeds weer nieuwe
hindernissen te plaatsen. De kunst van het tangodansen was voor de jonge
migranten een zeer nastrevenswaardig doel schrijft de scoiaal-historicus
Donald S Castro, want zo kon immigranten tonen dat ze evenwaardig waren. De
compadritos deden ingewikkelde passen om de nieuw aangekomen migranten
belachelijk te maken. Talrijke auteurs geven aan dat de compadritos uit de
arrabal de choreografie van de tango verder ontwikkelden, mede doordat ze
de dansen van andere bevolkingsgroepen, bijvoorbeeld van de negers,
karikaturiseerden. José Gobello schrijft dat de tango aanvankelijk geen
dans was, maar een manier om alle bekende dansen anders te dansen. Daarbij
had hij het vooral over de compadritos die de wals-, milonga- en
mazurkapassen van hun buren nadeden.
Andere
schrijvers, zoals Julio Mafud, beschreven de tangodans van de compadritos
zelfs als een verdere choreografische ontwikkeling van het duelo criollo.
Daarbij toonden de tegenstanders hun mannelijke behendigheid met het mes.
Doel van de strijd was de tegenstander te domineren, respect af te dwingen
of hem te vernederen. De strijders konden niet alleen goed omgaan met
messen, maar trachten ook op te vallen met erg ingewikkelde passen. Julio
Mafud gaat ervan uit dat vele danspassen, zoals de cortes en de quebradas,
hun wortels hebben in het duelo criollo van de gaucho’s dat via de
compadritos werd opgenomen in de tangochoreografie. Deze stelling is echter
zeer twijfelachtig, omdat er bij het messsenduel van de gaucho’s niet
gedanst werd.
Wat
wel aannemelijk is, is dat de compadritos er een erezaak van maakten om
heel goed te kunnen dansen. Door heel beheerst moeilijke figuren te dansen,
waren ze niet alleen heel goed gewapend om de nieuwkomers uit Europa voor
schut te zetten, maar ook om de zonen van rijke families (niños bien) te
imponeren. Op de danspartijen deed iedereen zijn best om zo goed mogelijk
te dansen. Om altijd de beste te zijn, bedachten de compadritos steeds
nieuwere en ingewikkeldere combinaties van passen. Op die manier kan de
tangodans beschouwd worden als een elegante geweldloze variatie op het
messenduel.
Vele
compadritos werden afgeschilderd als opscheppers, kleine criminelen en
pooiers. Voor een deel klopt dat wel. Sommigen gingen inderdaad door het
leven als pooier. In vele teksten is de compadre de mannelijke tegenhanger
van de milonguita. Maar hij was ook de schrik voor de hogere klassen. Vele
compadres, migranten van de 2de generatie, kwamen in opstand tegen de
hogere klassen en werkten als lijfwachten en helpers bij
verkiezingscampagnes voor de politici van de nieuwe volkspartijen. Voor de
bovenlaag waren ze dan ook provocateurs.
Milonguitas
En
als laatste typetje is er natuurlijk ook nog de vrouw die danst in de
bordelen, danslokalen en later ook in de cabarets. Ze werd milonguita (14
tot 25 jaar) en milonguera (25 tot 45 jaar) genoemd.
Omdat
ze dagelijks professioneel met de dans bezig waren, was hun bijdrage in de
ontwikkeling van de dans waarschijnlijk nog groter dan die van de
compadritos.
Vooral
de milonguita komt vaak voor in teksten, maar dan wel pas in teksten vanaf
1920. Want de benaming werd pas in 1920 “uitgevonden” door een volksdichter
Evaristo Carriego, die het woord gebruikte in zijn canción del barrio (lied
van de stadswijk).
Samuel
Linning (1888 Montevideo – 1925 Buenos Aires) gebruikte de benaming voor
het eerst in een tangolied in zijn tango “Milonguita” uit 1920. Het lied
werd voor het eerst opgevoerd op
Milonguita (1920) (tekst: Samuel Linning;
muziek: Enrique Delfino)
|
||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vorige | |||||||||||||||||