|
|||||||||||||||||||||||||
|
Hoofdstuk 3 Tango up and down |
|||||||||||||||||
|
4. DE GUARDIA
NUEVA (1920-1940)
De
musici die vanaf 1917 medebepalend waren voor de tango horen tot een nieuwe
generatie vertolkers en componisten, die de Guardia Nueva werd genoemd. Ze
hadden een hoog niveau, zowel technisch als artistiek en waren volledig
professioneel. Er waren twee strekkingen: de evolutionisten die voor
vernieuwing zorgden, zoals Julio de Caro, Francisco de Caro, Osvaldo
Fresedo, Juan Carlos Cobián, Elvino Vardaro, Pedro Mafia y Cayetano
Pugliese; en de traditionelen die de voorkeur gaven aan de eenvoudige
klank van de “oude garde”, zoals Firpo, Canaro en D’Arienzo. De evolutionisten en het Sexteto
Típico
De vernieuwers of evolutionisten probeerden de tango te
perfectioneren. Ze bestudeerden de melodie, de harmonie, en creëerden een
muziek die ingewikkelder was en bijna technisch volmaakt. Alles stond in het teken van de ontwikkeling
van de muziek. Van een wisselwerking met de dansers was nog nauwelijks
sprake. De tango evolueerde voor de eerste keer in zijn bestaan tot
luistermuziek (dat zal nog voor een tweede keer gebeuren in de jaren 1960,
wanneer Piazzolla op het toneel verschijnt).
De nieuwe muziek werd ondersteund door het ritme van de piano,
hoewel ook de violen af en toe hun melodische functie verlieten om pittige
begeleidingen ten beste te geven. De bandoneons, die ondertussen
langzamerhand getemd waren, namen een prominentere plaats in het orkest in.
Qua aantal orkestleden hielden ze het graag beperkt. De meesten
hielden het op 6 orkestleden, dus op een sextet, het Sexteto Típico
genoemd. Voorloper Juan Carlos Cobian
Deze orkestleider en pianist werd de “tangoaristocraat” genoemd,
omdat hij de instrumenten in zijn orkest onderwierp aan een strenge muzikale
hiërarchie en aan elk instrument zeer gerichte taken toewees. Zo kreeg de
piano in zijn orkest de leidende rol.
In
plaats van alleen maar de 4 maatslagen aan te geven met de basisharmonieën,
arpeggieerde hij de begeleidende akkoorden (= speelde de tonen van een
akkoord na elkaar en dus niet gelijktijdig) en vulde hij de pauzes van de
melodiestem op met passages die hij met zijn linkerhand speelde. Hij liet
zich daarvoor inspireren door componisten uit de Europese romantiek,
waardoor men zijn muziek “tango romanza” ging noemen.Enkele geniale
composities die hij maakte zijn Nostalgias, Niebla del Riachuelo en La
casita de mis viejos.
Juan
Carlos Cobían leidde een 6-koppig orkest, een sextet, dat kenmerkend was
voor de evolutionistische stroming binnen de Guardia Nueva. Hij hield enorm
van reizen en vertrok op een dag in 1923 met de noorderzon naar de VS. Het
was blijkbaar een erg impulsieve daad, want hij liet al zijn partituren
achter. Ze lagen de in de Abdulla Club. Julio De Caro ontfermde zich erover
en ontwikkelde de stijl van Cobían verder. Grondlegger Julio De Caro
Pianist Julio De Carlo wordt als de grondlegger beschouwd van
deGuardiaNueva. Zijn muziekgroep “Sexteto típico” bestond uit 2 violen, 2
bandoneons, een piano en een contrabas. Ondanks deze eenvoudige bezetting
toonde hij alleschakeringen in melodie enharmonie die de tangozijn typische
geluid gaven.
Zijn
orkest was ritmisch en polyfoon. Hij ontwikkelde de afstand in de polyfonie
door de bandoneons de melodische solo’s te laten spelen en de violen
aanhoudende noten (of omgekeerd). De bas ondersteunde de ritmische basis en
de piano speelde de intermezzo’s en intro’s en verving in sommige passages
heel het orkest. Bovendien maakte hij opnieuw gebruik van bestaande
technieken, zoals het strijken met de “verkeerde kant” van de strijkstok
over de snaren van de viool of de bas en andere
speciale geluiden, zoals het tokkelen van de viool, beter bekend als
pizzicato.
Hij
zette een hoorn op de viool om het volume te vergroten en een nasaler geluid
te verkrijgen die meer op een menselijke stem geleek. Verder maakte hij nog
gebruik van het contrapunt: dit is het laten bewegen van melodie- en
baslijnen ten opzichte van elkaar, zodat ze een mooi omlijnd geheel vormen.
Dit werd voor het eerst gedaan door J.S. Bach. Vanwege de vele innovaties
spreekt men van de predecariaanse of postdecariaanse tango.
Speciaal
was dat bijna alle leden van zijn orkest voor het sextet componeerden. Pedro Maffia
Pedro
Maffia was een van de bandoneonisten uit het orkest van Julio De Caro. Hij
slaagde erin zijn bandoneon heel expressief te laten klinken met dynamische
contrasten. Hij had een heel herkenbare stijl, waarbij hij zijn instrument
als het ware kon laten zingen, door zijn noten te verkorten, te verlengen of
te versieren. Het maakte indruk op andere bandoneonspelers, die voortaan
ook probeerden om een eigen stijl te ontwikkelen. Pedro Laurenz
Pedro
Laurenz trad in dienst bij het sextet van Julio De Caro, toen Pedro Maffia
wegging. Hij was een echte virtuoos die snelle en moeilijke passages met
buitengewone precisie kon spelen. Bovendien kon hij de bandoneon het ene
moment heel krachtig laten klinken, en het andere moment heel teder. Hij
speelde vaak in duet a capella met een tweede bandoneonspeler. Je hoorde
toen alleen de bandoneons, terwijl de rest van het orkest zweeg. Paquita Bernardo (1900-1925)
Zeldzaam waren de vrouwen die muziek speelden. Paquita Bernardo was
een uitzondering. Ze was dan nog de eerste vrouwelijke bandoneoniste ook,
in de leer gegaan bij Pedro Maffia. En ze leidde ook een orkest. Het was
een revolutie om als vrouw in het openbaar muziek te spelen.
Ze
groeide op in de arbeiderswijk Villa Crespo. Om te kunnen optreden in de
cafés in de wijk, knipte ze haar haar kort en trok mannenkleren aan. Alleen
zo werd ze door de andere musici en het publiek serieus genomen. Ze richtte
haar eigen tango orkest op in het begin van de jaren 1920. Omdat er buiten
haar bijna geen andere vrouwelijke musici waren, nam ze uitsluitend mannen
aan, waaronder Osvaldo Pugliese en Elvino Vardara die zelf
tangogeschiedenis zouden schrijven. Haar
composities bleven wel bewaard en werden door belangrijke musici, zoals
Carlos Cobían en Carlos Gardel, op plaat gezet.
Ze
bleef lange tijd de enige vrouwelijke orkestleider in de geschiedenis van
de tango. Er waren later wel vrouwen die ook succes hadden, maar dan als zangeres.
Als
componist was ze niet de enige vrouw die tango’s schreef. Ziehier nog wat
voorbeelden:
·
Paquita Bernardo: Soñando, Cerro divino (goddelijke heuvel),
La enmascarada (de gemaskerde vrouw)
·
Azucena Maizani: Canción de Buenos Aires,
Pero yo sé, Volvé, negro, Déjame entrar, Hermano
·
Rosita Quiroga: Carta brava, Oíme,
Negro, De estirpe porteña (met stamboom uit Buenos Aires)
·
Maruja Pacheco Huergo: Sinfonia de arrabal (symfonie van de
voorstad), Melancolía, Otoño triste, Vieja estampa (oud portret)
·
Juanita Larrauri: La pilba de mano a mano (De meid van mano a
mano): repliek op de beroemde tango Mano a mano (op gelijkwaardige voet)
van C.E. Flores
·
Maria Luisa Carnelli: Se va la
vida, Linyera (clochard), Cuando llora la milonga, El malevo (stoere bink),
Moulin Rouge (muziek Julio de Caro)
·
Tita Merello: Llamarada pasional (hartstochtelijke vlam)
en Decíme Dios, dónde estás. Eduardo Arolas
Eduardo Arolas werd geboren in Barracas
en was componist, orkestleider en een keigoeie bandoneonspeler. Veel
betekend was zijn bijnaam “tijger van de bandoneon”. Hij leerde eerst
gitaar spelen. Op 17-jarige leeftijd componeerde hij zijn eerste tango, nog
voor hij muziek kon lezen of schrijven. Als
orkestleider was hij nogal vooruitstrevend. Een violencello en een banjo in
het orkest... Het kon! Hij was ook een goeie componist, hoewel hij niet
goed noten kon schrijven, componeerde Noche de Garufa: een stuk dat tot het
standaardrepertoire behoort van ieder orkest.
In
voorkomen was hij door en door een porteño. Hij droeg broeken in Franse
stijl en was heel sympathiek. In 1920 trok hij naar Parijs, waar hij uit
eenzaamheid vaak naar de fles greep. Hij stierf op 32-jarige leeftijd in
Osvaldo Fresedo (
Osvaldo Fresedo was orkestleider
(richtte in 1919 zijn eigen ensemble op) en bandoneonspeler. Hij bracht als
vernieuwing het staccato pianissimo (heel het orkest speelt daarbij uiterst
zachte, korte en zeer gepunteerde noten) en het crescendo ligado (het
orkest wordt hierbij langzaam luider). Hij was een perfectionist en
probeerde het hoogst mogelijke te halen uit de muziek. Zo zocht hij
bijvoorbeeld naar de juiste klankkleur en stak hij in elk stuk solo’s van
viool en piano.
Net
als andere musici van de Guardia Nueva experimenteerde hij ook met de
bezetting van de ensembles. Omdat de contrabas in de grote en luidruchtige
danslokalen nauwelijks te horen was, kwam hij op het idee om een
baritonsaxofoon toe te voegen om de ritmische basis te ondersteunen.
Biografie
Osvaldo Fresedo werd geboren uit
een welstellende familie en leefde 87 jaar. Hij groeide op in een meer
bescheiden buurt
In cabarets kreeg hij meer en meer succes en in 1917 sloot hij zich
als bandoneonspeler aan in het orkest van Francisco Canaro. Kort daarna, in
1918, richtte hij zijn eigen groep op.
In
1919 trok hij naar de VS en liet zich daar beïnvloeden door de jazz. Hij
voerde staccatos in, pianissimos en crescendos en voerde ook de harp in, de
vibrafoon en slaginstrumenten (onder invloed van de jazz).
Een
hoogtepunt was 1925, toen hij samen met Carlos Gardel 2 opnames deed voor
een plaat.
Uiteindelijk
werd hij zo succesvol dat hij op een gegeven moment de dirigent was van 5
orkesten die op 5 verschillende plaatsen optraden. In een van die orkesten
die voor een cinema optrad speelde hij samen met pianist Carlos Di Sarli.
Fresedo
had de langste tangomuziekcarrière van alle componisten en maakte in de 63
jaar dat hij dat deed 1200 opnames.
Zijn
muziek klinkt zacht en klassevol. Ze doet denken aan de muziek uit een oude
zwartwitfilm. Sommigen vinden hem nogal oppervlakkig, maar dat is
subjectief. Zijn muziek was in elk geval niet dramatisch van toon. Ze
klinkt eerder melig, ligt aangenaam in het oor en is leuk om op te dansen.
Hij
vertegenwoordigde de avant-garde en werd gewaardeerd door de hogere klassen
in de jaren 1920 en 1930. Hij stond ook open voor de revolutionaire muziek
van Piazzolla. Speelde tot in 1981 en stierf in 1984 op 97-jarige leeftijd. Elvino Vardaro (
Elvino
Vardaro was een van de meest bijzondere musici die ooit bestaan hebben. Hij
speelde in bijna elk orkest uit zijn tijd. In 1933 richte hij het Sexteto
Germinal op dat in de trant speelde van Julio de Caro en een aantal heel
talentvolle musici samenbracht: Jose Pascual (op piano), Anibal Troilo en
Jorge Fernandez (op bandoneon), Hugo Baralis op 2de viool en Pedro
Caracciolo (contrabas). Bij het noteren van de muziek zorgde hij voor een
revolutie. Want hij was de eerste orkestleider die de stukken volledig
arrangeerde en noteerde. Vroeger gebeurde dat maar gedeeltelijk en speelde
men vaak stukken die men uit het hoofd kende en improviseerde men er een
tweede stem bij. Arrangeren wou bijna niemand. Maar bij Vardaro werd alles
nauwkeurig genoteerd: met ieder effect: gebonden noten, de intensiteit, het
timbre, de dynamiek. Cayetano Pugliese (
Deze
violist, componist en orkestleider werd in Messina (Italië) geboren en
overleed in Buenos Aires. Cayetano was als violist heel getalenteerd,
waardoor hij in tal van orkesten met open armen werd ontvangen. Zo speelde
hij in de orkesten van Roberto Firpo, Enrique Delfino, Francisco Canaro,
Pedro Maffia, Ciriaco Ortiz, Julio De Caro en Juan D’Arienzo. Uiteindelijk
richtte hij zijn eigen Orquesta Típica op dat hij zelf dirigeerde. Hij
componeerde ook zelf tango’s, zoals Mi lobito (zijn eerste tango), Alma
criolla, Carpentier, Dempsey, Diez años (tekst door Manuel Andrés Meaños),
Hay una virgen (samen met José Francisco Shumaker), Junto a mi china, La
tardecita, Mi viejo Montevideo, Mirando al cielo, Plata y luna (met José
Felice en Juan Locatelli), Recuerdo pampero, Si el corazón supiera (tekst:
Héctor Marcó), Sueño florido (tekst: Dante A. Linyera), Tambour cerrado,
Tristezas del barrio, Tus noches de amor (met Víctor Felice), Y se van los
años (met Luis Castiñeira).
De traditionalisten
De
traditionalisten gaven meer de voorkeur aan het ritme en aan tango’s waar
je goed kon op dansen. Ze keken op niet zo nauw op het aantal orkestleden.
Vaak speelden in hun orkesten 3 of 4 bandoneonspelers en 3 of 4 violen. Ook
andere meer tangovreemde muziekinstrumenten waren welkom, zoals de
klarinet, de trommel, trompet.
Francisco Canaro (
Francisco Canaro was verre van
een slechte musicus, maar veel meer nog een gewiekste zakenman. Hij bouwde
zijn orkest uit tot een reusachtig tango-imperium dat hij door familieleden
liet beheren. Hij vestigde dependances van zijn orkest in Parijs en in
andere Europese steden om volop te kunnen inspelen op de tangomanie.
Alles
begon nochtans minder rooskleurig, want zijn ouders die hem in San José de
Mayo in Uruguay op de wereld zetten waren arme mensen. Hij hield van muziek
en besliste op 20-jarige leeftijd om zich bezig te houden met tango.
Franciso De Caro speelde in het orkest van zijn broer Julio. Hij speelde er
viool.
Canaro
was heel creatief en wist van aanpakken. Hij was de eerste orkestleider die
een orkest kon op poten zetten met 32 musici. Dat was in 1921. Tot dan was
het verre van gebruikelijk om vele instrumenten te hebben in een orkest.
Hij
speelde een belangrijke rol bij het uitdragen van tango in Parijs en maakte
een record aantal orkestopnames: zo’n 3000. Zijn arrangementen waren soms
heel rijk en divers. Zo gebruikte hij in zijn orkest ook een gedempte
trompet, een klarinet en een orgel.
Hij
reisde meer dan andere muziekleiders. Men noemde hem daarom de tango
ambassadeur voor Europa en de VS.
Canaro
was een traditionalist bij uitstek. Zijn muziek herinnert aan het oude
tangogevoel, maar roept tegelijkertijd ook de klank van de gouden tijd op.
Veel van zijn werk is instrumentaal, zoals bijvoorbeeld El tigre, Felicia,
La maleva, Lorenzo, Pampa, Re-fa-si, Retintín, Sábado inglés, Sentimiento
gaucho. Soms werkte hij ook met zang. Zo is de stem van Quinteto Pirincho
te horen in El garrón, La rezongana en La sonámbula. Andere klassiekers
zijn: La tablada, El pollito, Milonga con variación, Nobleza de araba, Mano
brava
In
zijn hele oeuvre vind je ook vreemde tango’s en canyengues van de oude
stempel, aangename en rustige tango’s. Zijn walsen brengen je in
vervoering: Corazón de oro en Vibraciones del alma. Een voorbeeld van een
langzame milonga is: Milonga de mis amores; en van een snelle: Milonga
brava, La milonga de Buenos Aires en Reliquias porteñas.
Tot
slot was hij de allereerste voorzitter van de SASAIC, de Argentijnse
componisten- en schrijversvereniging. Eduardo Donato
Eduardo Donato was een immigrant
van de 2de generatie. Werd geboren in Buenos Aires uit Italiaanse ouders en
had 8 broers en zussen. Drie van de kinderen werden muzikanten: Ascanio
werd cellist, Osvaldo pianist en Edgardo violist.
Hij
studeerde muziek, o.a. aan het conservatorium Franz Liszt. Hij begon in de
opera met zijn vader Ernesto die cello speelde, maar belandde uiteindelijk
in het Negro Quevedo orkest in Montevideo.
In
het begin had hij niet meteen succes, maar uiteindelijk wel. Hij toerde
door heel Uruguay en schreef muziek met veel aandacht voor het dansen. Vele
van zijn liedjes klinken speels en vrolijk. Zijn eerste tango die succes
had was Julián, een eerbetoon voor de leider Julián González, beroemd
gemaakt door zangeres Rosita Quiroga.
Na
1923 componeerde hij zijn beroemde tango’s, zoals A media luz, La
cumparsita, El choclo en Caminito.
A media luz (1924) (tekst: Edgardo Donato;
muziek: Carlos Cesar Lanzi)
A
media luz (Met het licht gedimd) is een romantische tango die gaat over een
rijke man die zijn geliefde ontmoet in een luxueus apartement in de Avenida
Corrientes
Later
zetten ook Firpo, Canaro, Carlos Gardel en Julio Iglesias dit lied op
plaat. Juan d'Arienzo (
Juan d’Arienzo was een violist en orkestleider die in de jaren 1930 en
1940 grote potten brak met heel ritmische muziek en daardoorde koning van
de beat (El rey del compas) werd genoemd.
Hij
begon als violist te spelen in kleine theaters, o.a. met D’Agostino aan de
piano. Toen hij 19 was, trad hij op in het nationaal theater de show
Cabaret Montmartre.
D’Arienzo
werd populair toen Rodolfo Biagi in zijn orkest kwam spelen in 1935. Hij
haalde tango’s uit de beginjaren weer naar boven en plaatste daar een
krachtig ritme op. Ook zijn milonga’s zijn heel krachtig. Hij werd de nieuwe
ster van radiozender El Mundo.
Zoals
de schrijver Luis Borges dacht D’Arienzo dat de tango een beetje te veel
was ontspoord. Het was te dromerig geworden, te melancholisch, te
sponsachtig en het had zich te veel aan de zanger overgegeven ten nadele van
het orkest en de dansers. Hij vond dat de zanger niet belangrijker mocht
zijn dan het orkest. De zang moest zijn zoals een van de vele instrumenten. D’Arienzo
hield van grote orkesten. Hoe groter, hoe beter. Zo koos hij voor een
bezetting met 5 violen (met als eerste viool Cayetano Puglisi), een bas, 5
bandoneons, een zanger en een piano (gespeeld door Polito). Hij speelde
nooit met een kleiner orkest dan dat.
Oeuvre
D’Arienzo
maakte vooral mooie instrumentale nummers, zoals 9 de Julio, Ataniche, Don
Juan, El cencerro, El chupete, El irresistible, El tamango, Este es el rey,
Papas calientes, Que noche.
Zijn
belangrijkste werken zijn: El flete, El recodo en Piensalo bien. Zijn
walsen en milongas zijn ook subliem. 40 % van de liedjes die hij schreef
zijn walsen.
Ook
zijn milonga’s hadden veel succes.
Miguel Caló (
Miguel
Caló was bandoneonist, componist en orkestleider en is vooral bekend om de
muziek die hij speelde in de jaren 1940, maar was voordien ook al heel
actief. Het orkest waarin hij speelde was de Orquesta de las Estrellas.
Caló
volgde een opleiding aan het conservatorium waar hij viool en bandoneon
studeerde. In de jaren ’20 speelde hij in verschillende tango orkesten en
was hij een tijdlang bandoneonist in het orkest van Osvaldo Fresedo. Rond
1930 deed hij enkele pogingen om zijn eigen orkest op te richten, maar brak
het na korte tijd weer op om op tournee te gaan, de eerste keer met Catúlo
Castillo en de tweede keer met Osvaldo Fresedo.
In 1932 lukte het dan toch om voort te doen met zijn eigen orkest en
maakte hij zijn eerste eigen opnames: Milonga porteño en Amarguras (met
zanger Roman Prince). In 1934 voegde pianist Miguel Nijensohn zich bij het
gezelschap en daarna ook violist/arrangeur Argentino Galván. Vooral Galván
was merkwaardig. Hij begon een revolutie in de manier waarop de vioolsolo’s
werden geschreven, door ze te noteren als kleine symfonieën. Hijzelf was
niet zo’n goede violist, maar zijn collega Raúl Kaplún was dat wel. Galván
schreef Kaplún naar grote hoogte. Als je deze vioollijnen eenmaal herkent,
dan zijn dat telkens momenten voor kippevel. Deze stijl van spelen werd
later overgenomen en geperfectioneerd door Enrique Francini (tussen ‘40 en
‘45 bij Calo).
De
periode tussen ‘40 en ‘45 waren een met goud omrande hoofdstuk in de tango.
De opnamen met de 17-jarige Alberto Podestá waren zo’n succes dat hij werd
weggekaapt door Carlos di Sarli. Raul Berón volgde hem op, maar de
producenten waren zeer kritisch na zijn eerste opnamen. Caló besloot hem te
ontslaan, maar korte tijd daarna daarop werd ‘al compas del corazon’ zo’n
hit dat Beron direct weer werd aangenomen. Met Raul Berón nam Calo de
mooiste tango’s op. Raul Berón vertrok naar Lucio Demare en werd vervangen
door Jorge Ortiz. Ortiz paste echter niet goed in het orkest en ging weer
terug naar Rodolfo Biagi. Podestá kwam dan nog kort terug, maar vertrok dan
naar Pedro Laurenz. Raul Iriarte was de opvolger.
Muzikaal
gezien waren Enrique Francini, Armando Pontier en Osmar Maderna de sterren
in het orkest. Naast hen zaten ook Domingo Federico, Julian Plaza, Eduardo
Rovira en Jose Cambareri op bandoneon en Antonio Rodio en Nito Farace op
viool en Ariel Pedernera op contrabas. Al deze muzikanten hadden later een
eigen orkest gehad.
In 1945 viel het orkest uiteen
met het vertrek van Iriarte en Maderna. Vervolgens vertrokken ook Francini
en Pontier. Miguel Caló hield een uitgehold orkest over en haalde nooit
meer het niveau gehaald als de periode ervoor. Maar in 1963 wordt de oude
groep herenigd en er werden weer nieuwe opnamen gemaakt. Vooral ‘que valta
que me haces’ is zeer de moeite waard.
|
||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
vorige | |||||||||||||||||